
Jurisprudentie
AI0225
Datum uitspraak2003-07-23
Datum gepubliceerd2003-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203790/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203790/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 juni 2002, kenmerk N01/0035 MD 2001, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van ondergrondse containers voor de inzameling van huishoudelijk afval aan de Lijzijde tegenover [nummers] te Amsterdam.
Uitspraak
200203790/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Belangenvereniging van Huiseigenaren Banne Buiksloot Amsterdam" en anderen, te Amsterdam,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2002, kenmerk N01/0035 MD 2001, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van ondergrondse containers voor de inzameling van huishoudelijk afval aan de Lijzijde tegenover [nummers] te Amsterdam.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2002 beroep ingesteld. Appellanten hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 17 juli 2002 en 8 augustus 2002.
Bij brief van 10 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn over en weer aan partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2003. Appellanten zijn vertegenwoordigd door [gemachtigde], en mr. G.H. Schoorl, advocaat te Amsterdam. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. E.W. Beukenhorst en ing. R.H.H. Kools, ambtenaren van de gemeente. Namens het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord zijn verschenen M.F.H. Stouten en I.D.J.J. Hezeman, gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft verweerder buiten bezwaar van appellanten stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten richten zich primair tegen de voorgenomen locatie van de inrichting nabij woningen in een rustige, verkeersluwe woonwijk. Volgens hen verdraagt die locatie zich niet met de “Regeling voorwaarden inzamelen Huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel” (regeling van 27 oktober 1998, Stcrt. 1998, nr. 213, als gewijzigd bij regeling van 2 mei 2002, Stcrt. 2002, nr. 85) omdat de in de toelichting op die regeling genoemde totaalafweging van alle criteria die van belang zijn bij de keuze van de inzamelingswijze niet is gemaakt, doch verweerder in dit geval uitsluitend heeft getoetst aan de in artikel 3 van die regeling opgenomen voorwaarde dat de afstand tussen de plaats waar de afvalstoffen ontstaan en de inzamelvoorziening niet meer bedraagt dan 75 meter.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat verweerder in deze procedure slechts moest beoordelen of voor de aangevraagde activiteiten op de aangevraagde locatie vanuit een milieuhygiënisch oogpunt vergunning kon worden verleend ingevolge de Wet milieubeheer. De vraag of er een geschiktere locatie is om die activiteiten uit te voeren, staat in deze procedure niet ter beantwoording.
De eerdergenoemde regeling is gebaseerd op artikel 10.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat destijds luidde. In dat artikellid is bepaald dat de minister, met het oog op de doelmatige verwijdering van afvalstoffen, regels stelt inhoudende voorwaarden waaronder huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel mogen worden ingezameld. In de betreffende regeling zijn regels gesteld omtrent de laagdrempelige inzameling van afvalstoffen nabij elk perceel. Die regeling biedt de Afdeling geen aanknopingspunten om aan te nemen dat in dit geval de vergunning had moeten worden geweigerd omdat de activiteiten hier niet laagdrempelig en dus niet doelmatig zijn. In de omstandigheid dat de locatie in het bestemmingsplan als inzamelvoorziening is aangewezen, doch dat na het aanvragen van een vergunning ingevolge de Woningwet voor de containers de desbetreffende vergunningplicht is komen te vervallen, ziet de Afdeling geen reden voor een ander oordeel over de doelmatigheid.
2.4. Appellanten vrezen dat de inrichting allerlei nadelige gevolgen heeft voor de leefomgeving, zoals stankoverlast, geluidoverlast, verkeershinder, zwerfvuil en ongedierte, verminderd uitzicht en “afvaltoerisme”, zoals nader is weergegeven in het beroepschrift en de aanvullingen daarop.
2.5. Het deskundigenbericht bevat een beoordeling van de situatie ter plaatse, mede aan de hand van vergelijkbare ondergrondse afvalcontainters in de omgeving van de inrichting. Appellanten hebben de bevindingen in het deskundigenbericht niet bestreden. Op grond van het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerder, gelet op de uitvoering en werkwijze van de inrichting en op de in de vergunning gestelde middelvoorschriften, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vergunning voldoende bescherming biedt tegen de door appellanten gestelde aspecten stankoverlast, verkeershinder, zwerfvuil, ongedierte en “afvaltoerisme” en dat de ondergrondse containers niet tot een onaanvaardbare afname van het uitzicht leiden.
Bij het stellen van grenswaarden voor het equivalente geluidniveau in vergunningvoorschrift A.1 is volgens het deskundigenbericht ten onrechte aangesloten bij de streefwaarden voor een woonwijk in de stad. Volgens het deskundigenbericht dient de wijk veeleer te worden aangemerkt als een stille woonwijk met weinig verkeer, waarvoor in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening lagere streefwaarden zijn opgenomen dan de waarden in vergunningvoorschrift A.1. Bovendien kan niet aan vergunningvoorschrift A.1 worden voldaan op de dagen dat de afvalcontainers worden verwisseld. Aan de hand van geluidonderzoek dat is uitgevoerd na het nemen van het besluit, deelt verweerder thans die opvatting uit het deskundigenbericht. De Afdeling is daarom van oordeel dat het besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het beroep is op dit onderdeel gegrond.
2.6. Aangezien de geluidaspecten bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit om die reden te worden vernietigd.
2.7. Verweerder dient te worden veroordeeld in de proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 5 juni 2002, N01/0035 MD 2001;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 355,57, waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam (deelgemeente Amsterdam-Noord) te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Amsterdam (deelgemeente Amsterdam- Noord) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G.
Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003
157.